Een bijwoord zegt iets over de tijd, de plaats of de mate met betrekking tot een werkwoord.
Hier zegt ofta iets over går:
Vi går ofta till Sverige. / Wij gaan vaak naar Zweden.
Tijd |
aldrig | nooit |
alltid | altijd |
så | toen, dan |
ännu | nog |
fortfarande | nog steeds |
länge | lang |
nu | nu |
när | wanneer |
ofta | vaak |
snart | spoedig, snel |
strax | meteen |
Manier/Wijze |
annorlunda | anders |
hur | hoe |
så | zo |
fint | mooi |
gott | goed |
Gradatie |
för | te |
till | erbij, nog meer |
rätt | behoorlijk |
ganska | nogal, tamelijk |
helt | helemaal, heel |
lite | weinig |
mycket | veel |
knappt, knappast | nauwelijks |
nästan | bijna |
väldigt | heel |
Modaliteit |
troligtvis | waarschijnlijk |
precis | precies |
altså | dus |
bara | alleen. slechts |
då | toen, dan |
lite | weinig |
egentligen | eigenlijk |
annars | anders |
faktiskt | eigenlijk, in feite |
förresten | overigens |
inte | niet |
emellertid | echter, evenwel |
ju | toch, immers |
kanske | misschien |
väl | wel, toch |
nog | genoeg |
också | ook |
antagligen | waarschijnlijk, vermoedelijk |
visst | zeker, vast |
Het komt vaak voor dat de onzijdige vorm enkelvoud van het bijvoeglijk naamwoord als bijwoord gebruikt wordt.
Voorbeelden:
Det är gott sagt. / Dat is goed gezegd.
Han sjunger fint. / Hij zingt mooi.
Hon spelar dålig piano. / Zij speelt slecht piano.
In het laatste voorbeeld komt er geen –t achter dålig, omdat bijwoorden op –ig net als bijvoeglijk naamwoorden in de onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud op –ig geen uitgang krijgen.
Het is mogelijk om achter bepaalde woorden op –ig het achtervoegsel –vis te plakken om een bijwoord te vormen:
vanlig – vanligtvis (gewoonlijk)
naturlig – naturligtvis (natuurlijk)
In het Noors is er net als in het Nederlands een manier om aan te geven dat je ergens naartoe gaat of al ergens bent. Hieronder volgt een rijtje van bijwoorden van plaats:
Naar ... (beweging) | Ergens al zijn | ||
hem | naar huis | hemma | thuis |
ut | naar buiten | ute | buiten |
in | naar binnen | inne | binnen |
upp | naar boven | uppe | boven |
bort | weg gaan | borta | weg zijn |
ned | naar beneden | nere | beneden |
hit | hierheen | här | hier |
dit | daarheen | där | daar |
Jag går hem. / Ik ga naar huis.
Jag är hemma. / Ik ben thuis.
Han går ut. / Hij loopt naar buiten.
Han är ute. / Hij is buiten.