Werkwoorden

 

 

Modale hulpwerkwoorden

Modale hulpwerkwoorden helpen letterlijk een ander werkwoord. Alleen zeggen ze niet genoeg. Ik kan, ik wil, ik moet, ik zal: allemaal voorbeelden van hulpwerkwoorden, maar je mist een deel van de zin omdat je nog wilt weten wat ik kan, wil, zal of moet. Ook het Zweeds heeft modale hulpwerkwoorden. Kan, ska, vill, måste, få zijn de tegenwoordige tijd van att kunna, att skola, att vilja en att måste. Normaal gesproken gebruiken we een hulpwerkwoord vervoegd voor een heel werkwoord.


Het hele werkwoord

We gebruiken het hele werkwoord zowel met als zonder att ervoor. De att kan alleen pal voor een heel werkwoord staan en niet achter een vervoeging. Dus att gå (komen) is goed en att går (komt) is fout.

In het Nederlands is att te vergelijken met te voor het hele werkwoord en in het Engels herken je het aan to.


Het hele werkwoord zonder att

We gebruiken het hele werkwoord zonder att na een hulpwerkwoord, dus kan, ska, vill en måste. Denk aan de Engelse woordvolgorde waar de werkwoordsvormen vaak direct achter elkaar komen te staan, daar waar wij het hele werkwoord of de tweede werkwoordsvorm vaak achteraan de zin plaatsen.

Kiki ska komma i morgen – Kiki zal morgen komen.
Jag vill heller komma i overmorgen. – Ik wil liever overmorgen komen.
Lex kan tala lita svenska nu. – Lex kan nu een beetje Zweeds spreken.
Du måste gå hem. – Je moet naar huis gaan.


Het hele werkwoord met att

Het hele werkwoord met att gebruik je na werkwoorden als gilla, tycka om, tänka på, hata, börja, komma, fundera, undvika en älska. In het Nederlands zeg je dan ik vind het leuk om te doen, wij denken iets te doen, hij begint te lachen, we houden ervan om te schaatsen.

Achter be, besluta, försöka, glömma, hinna, hjälpa, hoppas, hota, lyckas en skynda gebruik je het hele werkwoord zonder en met att.



In de volgende tabel staan de meest voorkomende (modale) hulpwerkwoorden en de vervoegingen:

Hele werkwoord Tegenwoordige tijd Onvoltooid verleden tijd Voltooid deelwoord
te... is was geweest
att vära ! är var varit zijn
att ha ! har hade haft nodig hebben
att behöva behöver behövde behövt hebben
att bruka brukar brukade brukat gewoon zijn te doen
att börja börjar började börjat beginnen
att sluta slutar slutade slutat ophouden
att förtsätta fortsättar fortsatte fortsatt doorgaan
att skola ska skulle skolat zullen/moeten
att vilja vill ville velat zullen/willen
måste måste måst moeten
att kunna kan kunde kunnat kunnen
att få får fick fått mogen
att lära lär lärde lärt zou kunnen
att bör bör borde bort behoren/zou moeten
att råka råkar råkade råkat gebeuren, bezig zijn met
att orka orkar orkade orkat redden, uithouden
att låta låter lät låtit laten
att verka verkar verkade verkat lijken

Omdat het hulpwerkwoord vooraf gaat aan een heel werkwoord gebruik je in principe altijd de tegenwoordige of de verleden tijd ervan.



Werkwoorden in de lijdende vorm en het S-verb


Lijdende vorm

Je herkent een passieve of lijdende zin vaak aan het werkwoord worden, bijvoorbeeld: Het boek wordt gelezen.

Deze lijdende vorm kun je in het Zweeds op twee manieren vormen. De eerste manier is zoals hierboven genoemd met het werkwoord worden. In het Zweeds is dat een vervoeging van het werkwoord bli, gevolgd door een voltooid deelwoord, bijvoorbeeld, gedaan, gegaan, gelopen.

Bijvoorbeeld:

Gutten blir hämtat. / De jongen wordt opgehaald.
Brevet ble skickat. / De brief werd verstuurd.

Daarnaast kun je een zin lijdend maken met de zogenaamde onbepaalde wijs -s. Het komt erop neer dat je achter het hele werkwoord een –s plakt. Deze passieve/lijdende vorm kom je zeker op schrift tegen en dan voornamelijk als het om recepten en voorschriften gaat, maar wordt steeds meer gemeengoed.

Bijvoorbeeld:

Fönstren öppnas. / De ramen worden geopend.
Pajen bakas i 40 minutter. / De taart wordt 40 minuten gebakken.

NB! Door een –s achter een wederkerig werkwoord (werkwoord wat je samen doet) te plakken, kun je ook aangeven dat je iets met elkaar gaat doen.

Bijvoorbeeld:

Vi ringes. / We bellen elkaar.
Vi ses. / We spreken elkaar.
Vi kontaktas. / We nemen contact met elkaar op.
Vi hörs. / We horen van elkaar.

Een aantal hele werkwoorden eindigt zelf al op een –s: de zogenaamde S-verb. Ze hebben geen passieve betekenis, dus je kunt er geen worden voor plaatsen. De tegenwoordige tijd is precies hetzelfde als het hele werkwoord.


Hele werkwoord Tegenwoordige tijd Verleden tijd
finnas / finns finnas / finns fantes zijn, bestaan
synes /syns synes syntes vinden, menen
trivas trivas trivdes naar de zin hebben
andas andas spurtes ademen
hoppas hopen
fattas minnes mintes zich herinneren
lyckas erin slagen
boxas boksen
låtsas doen alsof
brottas
svettas zweten
åldras ouder worden
felas missen
skäms schamen
tyckas /tycks lijken
kräks overgeven
minnas /minns onthouden

Det finnas något slikt. / Er bestaat zoiets.
Jag synes at vi måste gå. / Ik vind dat we moeten gaan.
Vi trivas här. / Wij hebben het hier naar ons zin.
Vi sees i kväld. / We zien elkaar vanavond.
Det minnes om min barndommen . / Dat herinnert me aan mijn kindertijd.



Constructie sitta og läsa

Werkwoorden als zitten, staan, lopen en liggen geven duur en/of houding aan. Dat betekent dat je terwijl je zit, staat, loopt of ligt tegelijkertijd iets anders kunt doen. In het Nederlands krijg je dan: ik zit te lezen of ik lig te denken of ik sta te wachten.

Deze constructie ziet er in het Zweeds als volgt uit:

Jag sitter och läser / Ik zit te lezen. Jag låg och tänkte./ Ik lag te denken. Jag står och vänter. / Ik sta te wachten.

De twee werkwoordsvormen worden met och aan elkaar gekoppeld en staan allebei of in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd. Dus het werkwoord na och moet dezelfde werkwoordsvorm en –tijd hebben als het werkwoord ervoor.



Gebiedende wijs

Voor instructies gebruiken we vaak een speciale vorm van het werkwoord. We noemen dat de gebiedende wijs. Je maakt de gebiedende wijs door de uitgang –er van de tegenwoordige tijd van het werkwoord af te halen. Eindigt het werkwoord in de tegenwoordige tijd op -ar, dan haal je de -r weg.


tegenwoordige tijd
skriver
läser
ringer
talar
geb. wijs
skriv
läs
ring
tala

Skriv brevet i dag! / Schrijf de brief vandaag!
Läs teksten hemma! / Lees de tekst thuis!
Ring mig i morgon! / Bel mij morgen
Tala svenska / Spreek Zweeds!

Uitzonderingen

går > gå!
tror > tro!
ger > ge!
gör > gör!
kommer > kom!

Werkwoordstijden

Verleden tijd en voltooid tegenwoordige tijd

Het gebruik van de verleden tijd (woonde) en de voltooid tegenwoordige tijd (heb gewoond) is anders dan in het Nederlands. Het is vergelijkbaar met het Engels. Als er een tijdsbepaling in de zin staat, zoals gisteren, vorige maand, vanmorgen, vorig jaar enz. dan moet je in het Zweeds echt de verleden tijd gebruiken, terwijl je in het Nederlands vaak de voltooid tegenwoordige tijd gebruikt.



Zweeds verplicht gebruik verleden tijd Nederlands voltooid tegenwoordige tijd
I går gick vi på bio Gisteren zijn we naar de film geweest.
of verleden tijd:
Gisteren gingen we naar de film.
Vi åt frukost i morse.
We hebben vanmorgen ontbeten.
of verleden tijd:
We ontbeten vanmorgen.

Voltooid tegenwoordige tijd en tegenwoordige tijd

Voor handelingen die in het verleden begonnen zijn en nog steeds voortduren, gebruik je in het Zweeds de onvoltooid tegenwoordige tijd. In het Nederlands gebruiken we daarvoor de tegenwoordige tijd, meestal met toevoeging van het woordje al.


Verplicht gebruik voltooid tegenwoordige tijd in het Noors Tegenwoordige tijd in het Nederlands
Jag har bott här i fyra år.
Vi har haft katten i tre veckor.
Ik woon hier al vier jaar.
Wij hebben de kat al drie weken..


Toekomende tijd

Zowel in het Zweeds als het Nederlands kun je de tegenwoordige tijd gebruiken om aan te geven dat iets nog moet gaan gebeuren. Er is dan wel een plaatsbepaling voor de toekomst nodig.

Jag cyklar till staden i morgon. / Ik fiets naar de stad morgen.
Vi flyttar om en månad. / Wij verhuizen over een maand.

Ska / tänker + infinitief en kommer att + infinitief.
Ska en tänker gebruik je als het gepland is. Kommer att als het een verwachting is.

Skulle kan naast zullen ook iets van moeten uitdrukken.
Han ska gå på skolen! / Hij moet naar school!

Voorbeelden:
Hon tänker simma varje dag. / Ze is van plan elke dag te gaan zwemmen.
Han ska tala med honom (nästa vecka) / Hij zal met hem praten (volgende week).
De kommer att flytta till Sverige (nästa år). / Ze gaan / zullen naar Zweden verhuizen (volgend jaar).



Regelmatige werkwoorden

Het Zweeds kent net als het Nederlands en andere talen zwakke en sterke werkwoorden. Zwakke werkwoorden vervoegen zich volgens een regelmatig patroon waarin de klinker in alle werkwoordstijden hetzelfde blijft, waar de sterke werkwoorden onregelmatig zijn, van klinker veranderen en je ze uiteindelijk moet herkennen en domweg uit je hoofd moet leren.

In het Zweeds krijgt elke persoon enkelvoud en meervoud dezelfde werkwoordsvorm, dat is een enorme meevaller!

Dus ik loop, jij loop, hij/zij loop, wij loop, jullie loop en zij loop.

Wel heeft de taal drie regelmatige werkwoordsgroepen waar je even goed op moet passen of je de juiste groep met de juiste uitgang te pakken hebt.

Tip: Als een werkwoord in het Nederlands regelmatig (zwak) is, dan geldt dat vaak ook voor het Zweeds.


Groep 1

Groep 1 is de grootste groep (ca 60% van alle werkwoorden). Het zijn werkwoorden waarvan de stam eindigt op een -a, bijv: tala, titta, rita, hoppa.
Ook alle nieuwe werkwoorden (overgenomen uit andere moderne talen) behoren tot groep 1. Bijvoorbeeld: mejla, fixa.

Tegenwoordige tijd Verleden tijd Voltooid tegenwoordige tijd
Bijvoorbeeld Ik praat Ik praatte Ik heb gepraat
att tala talar talade har talat praten
att titta tittar tittade har tittat kijken
att rita ritar ritade har ritat tekenen
att hoppa hoppar hoppade har hoppat springen
att mejla mejlar mejlade har mejlat mailen
att fixa fixar fixade har fixat repareren, fixen

a) In de tegenwoordige tijd (presens) plak je achter het hele ww een -r . Op die manier heb je de vervoeging voor alle personen in de tegenwoordige tijd!
b) De verleden tijd (preteritum) in groep 1 krijg je door –de achter het hele werkwoord te plaatsen of liever gezegd –de achter de stam, want in groep 1 is de stam gelijk aan het hele werkwoord. Bijv. talade.
c) En de voltooid tegenwoordige tijd supinum) krijg je door –t achter de stam te zetten.



Groep 2a

Groep 2a betreft de werkwoorden waarvan de stam eindigt op -ng, -g, -m, -l, -v: bijvoorbeeld: ringa, drömma, ställa, gräva.

Tegenwoordige tijd Verleden tijd Voltooid tegenwoordige tijd
att ringa ringer ringde har ringt bellen
att drömma drömmer drömde har drömt dromen
att ställa ställer stälde har stält plaatsen
att gräva gräver grävde har grävt graven

a) In de tegenwoordige tijd (presens) plak je achter de stam -er. De stam krijg je hier door de -a van het hele werkwoord af te halen.
b) De verleden tijd (preteritum) in groep 2a krijg je door –de achter de stam te plakken. Als die stam op een zelfde dubbele medeklinker eindigt, dan vervalt er één van, bijvoorbeeld: drömma - drömde.
c) En de voltooid tegenwoordige tijd (supinum) krijg je door –t achter de stam te zetten. Ook hier verdwijnt weer de dubbele medeklinker.



Groep 2b

Groep 2b betreft de werkwoorden waarvan de stam eindigt op -k, -p, -s, -t, -x: bijvoorbeeld: tänka, köpa, läsa, möta, växa.

Tegenwoordige tijd Verleden tijd Voltooid tegenwoordige tijd
att tänka tänker tänkte har tänkt denken
att läsa läser läste har läst lezen
att möta möter mötte har mött ontmoeten
att växa växer växte har växt groeien

a) In de tegenwoordige tijd (presens) plak je achter de stam -er. De stam krijg je hier door de -a van het hele werkwoord af te halen.
b) De verleden tijd (preteritum) in groep 2b krijg je door –te achter de stam te plakken.
c) En de voltooid tegenwoordige tijd (supinum) krijg je door –t achter de stam te zetten.



Groep 2c

Groep 2c betreft de werkwoorden waarvan de stam eindigt op -r, bijvoorbeeld: höra, köra, styra.

Tegenwoordige tijd Verleden tijd Voltooid tegenwoordige tijd
att höra hör hörde har hört horen
att köra kör körde har kört rijden
att styra styr styrde har styrt sturen

a) In groep 2c is de stam de tegenwoordige tijd (presens).
b) De verleden tijd (preteritum) in groep 2c krijg je door –de achter de stam te plakken.
c) En de voltooid tegenwoordige tijd (supinum) krijg je door –t achter de stam te zetten.



Groep 3

In Groep 3 eindigt de stam van het werkwoord niet op -a, maar op een andere klinker. Bijvoorbeeld: bo, tro, klä, fly.

Tegenwoordige tijd Verleden tijd Voltooid tegenwoordige tijd
att bo bor bodde har bott wonen
att tro tror trodde har trott geloven
att klä klär klädde har klätt aankleden
att fly flyr flydde har flytt vluchten

a) In de tegenwoordige tijd (presens) plak je achter de stam -r.
b) De verleden tijd (preteritum) in groep 3 krijg je door –dde achter de stam te plakken.
c) En de voltooid tegenwoordige tijd (supinum) krijg je door –tt achter de stam te zetten.



Sterke werkwoorden

Net als in het Nederlands heb je ook in het Zweeds sterke werkwoorden. Sterke werkwoorden houden zich niet aan de regels van groep 1 t/m 3. Zie onderstaande tabel van de meest gebruikte sterke werkwoorden.

Infinitief Tegenwoordige tijd Verleden tijd Voltooid tegenwoordige tijd
att vara är var har varit zijn
att ha har hade har haft hebben
att göra gör gjorde har gjort doen
att gå går gick har gått gaan
att få får fick har fått mogen
att äta äter åt har ätit eten
att komma kommer kom har kommit komen
att skriva skriver skrev har skrivit schrijven
att dricka dricker drack har druckit drinken
att säga säger sa har sagt zeggen
att kunna kan kunde har kunnat kunnen
att se ser såg har sett zien
att ska ska skulle har skolat eten
att ge ger gav har givit (gett) geven
att förstå förstår förstod har förstått verstaan
att vilja vill ville har velat willen